De Boeventaal
Book Excerpt
Daaitje, steentjes, diamanten, keitjes.
Daas, zot, krankzinnig. Als hij maar niet zoo daas is geweest, hard weg te tippelen. Zou je niet zeggen met een stel dazen uit Meerenberg te doen te hebben?
Dajem, eed. Loensche dajem (valsche eed).
Dalf, op de dalf van (gebedeld van).
Hij drinkt een jajempie (slokje) op de dalf van een ander.
Dalfenoor, (zie dalver).
Dallastdekker, armoedzaaier.
Dalles, armoede. Hij heb de dalles. (Hij is aan lager wal) (zie gedallist).
Dallet, 4.
Dalven, (dalleven, dalfen), bedelen, schooien, ook zwerven.
Dalver, (dalfer), zwerver, landlooper, bedelaar, ook dalfenoor. Een sjofele dalfenoor (een arme drommel).
Dampen, iemand de dampen aandoen (de pest injagen).
Dansspiese, danshuis.
Darren, sarren, tarten. Laat je niet darren.
Dein, Plezier, (zie dijn).
Deinzen, afzakken. De sooger deinst. (De kerel zakt af, gaat weg).
Deisje, (deize), stil! Hou je mond. Spreek niet